Geschiedenis Ouddorp-2
Vervolg Geschiedenis Ouddorp: Het Ouddorpse land
Van Inlagen en Dijkvallen
Het eiland Westvoorne, later Goeree genoemd had in de 18e eeuw veel te lijden van de aanvallen van de Noordzee. De bolle “pet” van de zeekust werd in 1715 “platgeslagen” door het verlies van een groot deel van de polder het Oude Nieuwland.
In het zuiden, waar de Hals – of het Springersdiep zoals we nu zeggen – de kust omspoelde, deed zich een dergelijke beweging voor. Daar had het eiland tot ver in de 17e eeuw een dikke “onderkin”, wat het eiland als geheel een ovaal aanzien had gegeven. Dit eivormige eiland zien we op de 16e, 17e en zelfs op de 18e eeuwse kaarten afgebeeld.
De Oudelandse Zeedijk, gewoonlijk de Zuiddijk genoemd, begon in het Oosten waar de Jonkerdijk de zeedijk raakte en liep min of meer volgens het tegenwoordige tracé naar de haven. Daar volgde hij de zuidelijke havendijk om met een luie bocht om de nieuwe jachthaven heen door het Springersdiep te lopen en om daarna in een vloeiend gebogen lijn ergens halverwege op de dijk van de Preekhilpolder aan te sluiten.
Op de Generale Kaart van Westvoorne, die halverwege de jaren negentig van de 17e eeuw werd getekend is duidelijk een nol (een uitstekend stuk dijk) te zien en in het slik staat geschreven “Den Ouden Uytslag”. Hier is dus een stuk land prijsgegeven. We weten niet wanneer, maar op grond van een belastingverlichting uit 1635 naar aanleiding van het moeten prijsgeven van bijna 20 ha. land, vermoedt Teixeira de Mattos dat het daarbij om deze uitslag gaat.
Direct oostelijk van deze plek is op dezelfde kaart nog een uitslag te zien, met een nog iets noordelijker teruggetrokken inlaagdijk. Deze loopt tot waar nu de gewezen vissershaven ligt. De oude buitendijk is nog gedeeltelijk ingetekend, maar ligt er verbrokkeld bij en het plekje grond draagt de naam “Den Nieuwen Uytslag”. Waarschijnlijk hebben we hier van doen met de prijs die in het rampjaar 1682 werd betaald, toen op 26 januari de storm vier gaten in de dijk sloeg en de polder Diependorst onderliep.
In 1685 en in 1697 worden opnieuw ter plekke enkele hectaren prijsgegeven, waarna men een flink eind noordelijker teruggetrokken inlaagdijk legt, die op genoemde kaart als nog aan te leggen staat ingetekend onder de naam van “Den Nieuwen Dijk”. Deze loopt van de oostpunt van de latere Preekhilpolder tot iets voorbij de Hazersweg en sluit dan met een zuidwaartse knik op het bestaande dijkvak aan. Deze nieuwe situatie is weergegeven op de kaart van het Oudeland van Diependorst uit hetzelfde kaartboek: al het land tussen “Den Nieuwen Dijk” en de Hals is dan prijsgegeven tot slikland.
In 1715, het jaar waarin een deel van het Oude Nieuwland werd weggevaagd, werd vanaf de Oosternol bij de huidige oude haven tot halverwege de Hazersweg en de Kommersweg opnieuw een inlaagdijk gelegd, die aansloot op genoemde knik van de Nieuwen Dijk van 1698.
Intussen was de situatie wel zo bedreigend geworden, dat de Staten van Holland besloten de kosten voor de zeeweringen van Westvoorne voor de Kleine Zuiderpolder en verder de hele zuid- west- en noordkust tot aan het Goereese Havenhoofd voor hun rekening te nemen. Ondanks alle kosten en moeite moesten er in het eerste kwart van de 18e eeuw nogmaals ca. 50 ha. buitengedijkt worden.
Door middel van paalhoofden probeerde men de uitschurende werking van het water tegen te gaan en wat slik voor de dijk aan te laten slibben. Dit lukte absoluut niet en in 1723 besloot men zelfs een inlaag van 35 ha. ineens van de polder het Oudeland af te snijden. Zo ontstond de polder Preekhil, die echter tegen de verwachting in behouden kon blijven.
Vanaf 1736 begonnen er in het dijkvak vanaf de Oosternol (haveningang) tot de Westernol (zuidwestpunt van de toekomstige “Oude Val”) af en toe dijkvallen op te treden. Dit verschijnsel doet zich voor, wanneer de stroming de kust vlak voor de dijk diep heeft uitgeschuurd. Vaak bij prachtig weer en zeer laag water, zakt dan een stuk dijk als een gelatinepudding de rivier in. Dit komt omdat bij laag water de tegendruk die het doorweekte dijklichaam overeind houdt, wegvalt, waarna de zaak gaat schuiven. Een dergelijk gat is met geringe technische middelen moeilijk te repareren, vandaar dat men ter plekke de dijk liever wat terugtrekt. Zo’n landinwaarts gelegen boogvormige reparatie noemt men wel een “vingerling”. Er is er b.v. een in de Jonkersdijk (of Koedijk), de westelijke begrenzing van de Plaspolder.
Om de dijkvoet te versterken ging men hier en daar zinkstukjes afzinken, maar in 1747 en 1748 deden zich weer dijkvallen voor.
De situatie werd na 1751 nog belangrijk slechter, omdat in dat jaar de Statendam werd aangelegd, die de Scharrezee en de Hals afsloot, zodat de vloedstroom die eerst in noordelijke richting via deze wateren kon ontsnappen, zich nog krachtiger een weg baande tussen de Hompelvoet en de kust.
Een gelijke situatie deed zich voor aan de zuidkust van Schouwen, waar de opwassende Neeltje Jans plaat het water van de Hammen met hetzelfde resultaat tegen de kust stuwde.
In 1756, 1759 en1761 vonden dijkvallen plaats, maar na 1770 nam hun aantal dusdanig toe, dat een opsomming te eentonig zou zijn. Het zegt genoeg als gemeld wordt dat in 100 jaar, van 1772 tot 1873 er 35 maal een dijkval is geweest en soms wel twee per jaar.
De bekendste dijkval, die nog steeds goed in het landschap zichtbaar is, is de val van 1803, de zgn. Oude Val, waarvoor men de oostpunt van de Preekhilpolder moest buitendijken. Nog steeds ziet deze plek er uit als een verlande vluchthaven en als zodanig werd hij ook gebruikt. Na ca. 1830 was hij ook in gebruik als werkhaven voor dijkwerkzaamheden, bijvoorbeeld als opslagplaats voor zinkstukken. Er was in 1811 ook al een materiaalopslagplaats gebouwd en Boers vertelt in 1843, dat vanuit de Val een regelmatige beurtvaart op Rotterdam en Dordrecht onderhouden werd.
Voor het dijkvak tussen de Jonkersdijk en de Schans lag in de 17e en 18e eeuw een eilandje Markenje of Markanje geheten, wat een onbedijkt gors was, dat door de Steenkreek van het eiland Goeree was gescheiden. In die Steenkreek kwam ook de oude spuisluis van het Oudeland uit. In de 19e eeuw is het gors steeds meer afgenomen, tot er niet meer overbleef dan een verhoging in het slik, die nu ook nog herkenbaar is.
Buitenplaatsen
In het Ouddorpse land waren vroeger enkele mooie buitenplaatsen.
Hofdijk
Van de Hofdijk, waar in 1680 Zacharias Hofdijk van Beresteyn woonde, is niet veel meer over dan de plaats. In Van Dam lezen we: “Dese Plaets is soo schoon ende sierlyck beplant, dat sy veel phantasien in Holland niet behoeft te wijcken; gy gaet er van vooren in met eene schoone laen, aan wederzijden met ypeboomen.” Het landgoed was aan de ene zijde beplant met zeer hoge bomen en aan de andere stonden krieke- en notenbomen. In de kriekentijd kwamen veel wagens met volk uit Flakkee om er te picknicken en zich aan de vruchten te goed te doen en te jagen op konijnen. De woning, die nu 8 op de plaats staat, heet nog steeds de Hofdijk – den Hofdiek zegt men en de bewoners worden de Hofdiekers genoemd, hoe ze ook heten mogen.
Een tweede, niet minder mooie buitenplaats was Rustburg, “een aerts Paradys”, zoals Van Dam zegt, ‘met een heerlijk en schoon gebouw, geheel in het groen der bossen gelegen.” Het is in 1680 aangelegd door Jacob Gybland. Tot ver in deze eeuw stond er nog een oude woning, waarvan de bewoners in de volksmond de Rustburgers genoemd werden. Nu is alles verdwenen en tot bouwland gemaakt, ook de mooie tuinen en bebossing.
In de Beschrijving van het Eiland Westvoorne van Jongejan (1823) lezen we, dat de Heer Hessig, de toenmalige bezitter van Rustburg in 1818 aan koning Willem 1 drie schilderijen heeft aangeboden, afkomstig uit de bezittingen van Prins Willem V en in het land achtergelaten in 1795. Op de eerste schilderij staat de stadhouder, op de tweede zijn echtgenote Wilhelmina van Pruisen en op de derde zien we zijn drie kinderen: Willem, de latere koning Willem 1, prins Frederik en zijn dochter. In 1821 schonk de Koning aan de Heer Hessig daarvoor een kostbare gouden medaille.
Jonkerstee
Dichter bij het dorp stond de Jonkerstee, vroeger het Huis te Ouddorp geheten, volgens de ankers in de gevelsteen gebouwd in 1681. Het was een riante buitenplaats met veel bos en zelfs een meertje waarop men kon spelevaren. Vaak hebben hier hoge heren, zelfs vorstelijke personen, gelogeerd, die hier kwamen jagen. Nog tot ver in deze eeuw was het een ideaal wandeloord ’s zomersavonds en de uitverkoren plaats voor de Ouddorpse vrijende paartjes. Volgens de sage was er in het huis een moord gebeurd bij een ruzie tussen twee broers – de moordenaar had zijn bebloede hand tegen een gewitte muur gedrukt – hoe vaak men ook dit merkteken heeft overgekalkt, het kwam steeds weer te voorschijn. In 1893 is het huis gedeeltelijk door brand vernield en later afgebroken. Successievelijk is het terrein ontbost en zijn er zomerhuisjes gebouwd. Het zou uitmuntend geschikt zijn voor recreatiegebied, maar onlangs is het voor een half miljoen gulden verkocht aan een combinatie, die het waarschijnlijk zal verkavelen door de bouw van bungalows en zomerhuisjes.
Zeezigt
In den Oostdijk ligt “Zeezigt”, dat in 1672 gebouwd is. Het stond vroeger geheel door bos omgeven. Hoge dennenbomen dienden tot een baken voor de scheepvaart, nog tot in deze eeuw. Het werd – vanwege het baken – door het Rijk in stand gehouden., maar door de Iepziekte is het bos in 1993-1995 gerooid. Later is er door de gemeente Goedereede in samenwerking met het ministerie van LNV, op de boomplantdag door tientallen schoolkinderen een nieuw bos geplant.
Zeezigt was het eigendom van de familie Breen. Toen boer Breen op het eind der vorige eeuw uit Goedereede vertrok, verhuurde hij huis en schuur met een deel van zijn land aan zijn knecht Kommer Tanis, die er al woonde, en wiens familie er tot heden geboerd heeft. De jonge boer J. Breen, achterkleinzoon van genoemde A. Breen, die zich in Goedereede gevestigd heeft, ging het land zelf beboeren en Zeezigt raakte in verval. Maar na de verkoop aan de familie Kamerling (ca. 2004) is het geheel gerenoveerd, inclusief bijgebouwen.
Boerderijen
In de omgeving van het dorp Ouddorp staan verschillende oude boerderijen. De Goereese boeren woonde vanouds in hun dorp, maar de Ouddorpse bouwden hun boerderij bij hun land.
’t Blauwe huis aan de Bosweg is van 1659
Huis de Klarebeek aan de Klarebeekse Weg dateert van 1659
Vissershoek aan de Westnieuwelandseweg is van 1675
de Ridderstee in de Westerweg is van 1786
de Broekestee aan de Middelweg heette vroeger de Bloemstee, ze werd later bewoond door Eeuwit Broekman en kreeg daarom de naam van Broekestee – nu is ze afgebroken.
de Poepestee aan de Westerweg is een oude boerderij. Ze werd zo genoemd, nadat er tijdens de Franse bezetting Franse soldaten in gewoond hadden. Het volk hier noemde ze Poepen. Men beweert dat in die tijd een zekere Pieter Paulus in een eenzaam wegje tussen Ouddorp en de Oostdijk door de Poepen vermoord is – het heet nog altijd: het Moordenaarsweegje. De daders werden gepakt en op de zogeheten “Schiethoogte” in de Middelduinen doodgeschoten.
Ik noem verder nog: de Palmstee, de Druve (Druif), ’t Reigernest, ’t Hogerhuis, de Kraoje (de Kraai) en de Klepperstee.
Heiburgh
Een jaar of wat geleden was er nog een heel oude stee, de Heiburgh. Op een steen in de muur las men het volgende Italiaanse opschrift:
Heiburg fu fatal Ao 1566.
“Beato chi per vana Speranza immoderata
Del moderate Ben (non) perde il frutto.”
rifatta l’anno 1664
Vertaling: Voor Heiburg was het jaar 1566 noodlottig. Gelukkig hij, die (ofschoon) door ijdele onmatige hoop (verleid), Toch de vruchten van een matig bezit niet verliest. Hersteld in het jaar 1664.
Uit de woorden is op te maken, dat het fraaie landhuis van 1566 een eeuw later bescheidener herbouwd is.
Enkele jaren geleden is de boerderij door brand vernield: de boer, die een paard probeerde te redden, kwam daarbij in de vlammen om. Op het herbouwde huis is de oude Italiaanse spreuk weer aangebracht.
Niet iedereen kon zich de weelde van een buitenplaats met lusthof veroorloven. De meeste mensen moesten met een veel eenvoudiger onderdak genoegen nemen. Die overige woningen kon men ruwweg in de volgende categorieën verdelen. De grotere, uit steen opgetrokken boerderijen, de keuterboerderijtjes, de schamele huisjes van losse arbeiders en werklieden en de dorpswoningen van burgers en notabelen.
De Klarebeek lag destijds aan de Adriaanse weg, nu de Klarebeekweg, maar had achter het erf ook een fraaie, lange laan die oostwaarts naar de Blinde weg liep en die in de 19e eeuw nog intact was. Nog tot ver in de 20e eeuw kon men hier wandelen of fietsen, tot de toegang aan de Blinde weg werd afgesloten. Wel begrijpelijk, daar de uitgang op de Klarebeekweg via het erf liep.
De Haverlandse Hofstee bestaat niet meer, maar op deze plek (aan de Bokweg) staat weer een huis dat dezelfde naam draagt. Het Blaewe Huus werd vakkundig gerestaureerd en de twee andere boerderijen zijn ingrijpend verbouwd.
De bakstenen boerenwoningen waren meest met pannen gedekt, maar de aangebouwde houten schuren met stro. In veel oude schuren en meestoven was rondhout en ander scheepshout vertimmerd, dat door de zee op de kust geworpen was. Bij veel boerderijen was een bakoven gebouwd, waarin brood gebakken werd, maar waarin ook poters voor de varkens en waswater gekookt werden. De oven werd verhit door het verstoken van musterik (takkebossen). Op de Ridderstee aan de Westerweg staat er nog een, helaas zonder het bolvormig uitstekende ovengedeelte. Was een bakoven groot uitgevallen, met soms twee kamertjes, dan sprak men van een bakkeet of zelfs zomerhuis. Het huisje werd dan wel gebruikt als woning om tijdens de zomer het woonhuis schoon te houden. Bij enkele boerderijen staat nog een gerestaureerd exemplaar.
Het Blaewe Huus, aan het Smalle Einde, is gedateerd op de voorgevel. De een leest 1659, de ander 1650. Toch blijkt uit een grondig onderzoek van de Motte dat het oorspronkelijke huis veel ouder was. Het maakte deel uit van een 16e eeuwse duinboerderij, die uit hout was opgetrokken. Inwendig onderzoek bracht een houtskelet aan het licht, dat men bij de verstening van het oorspronkelijke gebouw heeft benut. De overgang van hout als bouwmateriaal naar steen is een opmerkelijk verschijnsel in de 17e eeuw.
De gevonden tegelresten dateren ook uit omstreeks 1650, maar de fundering vertelt een ander verhaal. Op een diepte van 40 à 50 cm legde men de fundering in het zandbed, waarvoor gebroken grote bakstenen werden gebruikt van oorspronkelijk ca. 30 cm lang, 14,5 cm breed en 7,5 cm dik, bouwpuin bestaande uit 13e eeuwse kloostermoppen, waarschijnlijk afkomstig uit het mottekasteel Spreeuwenstein, eertijds in bezit van de Heren van Voorne. Bouwmateriaal uit deze bron is ook verwerkt in diverse oude woningen aan de dorpsring.
Op deze fundering vermetselde men eerst enkele lagen eveneens tweedehandse stenen uit de eerste helft van de 15e eeuw, formaat 32 x 11 x 4,5 cm, waarop waarschijnlijk het gebouw verder in hout werd opgetrokken. Bij de verstening in 1650 metselde men vanaf hier de muren op met ijsselsteentjes, formaat ca. 18 x 8 x 4 cm. Hoewel er verder nergens in Ouddorp een dergelijke bouwgeschiedenis is vastgesteld, is het niet onmogelijk dat hier een voorbeeld gevonden is van de trend om eertijds houten gebouwen in steen te vernieuwen. Buiten dat ziet men ook bij nieuwbouw een verschuiving van hout naar steen als bouwmateriaal voor woonhuizen. Ook in de steden zag men in de 16e en 17e eeuw hoe men oorspronkelijk houten stadswoningen versteende en van een of meer verdiepingen voorzag en werd nieuwbouw meer in steen uitgevoerd. Stadsbesturen vaardigden keuren uit, die er toe leidden, dat houten gebouwen en rieten of strodaken geheel uit het stadsbeeld verdwenen, om het gevaar van stadsbranden te beperken. Onder de planken vloer – oorspronkelijk zal men op een lemen vloer gewoond hebben – werden weinig vondsten gedaan. Een vondst was dateerbaar: een Hollandse duit, geslagen tussen 1573 en 1578, wat in overeenstemming is met de mening dat het huis reeds lang voor 1650 bestond.
De schuur stamt pas uit ca. 1800. In 1990 werd het huis overgedragen aan de Ouddorpse VVV en werd het jaar daarop grondig gerestaureerd, waarmee de VVV zich een karakteristiek en monumentaal onderkomen heeft verschaft.

(klik op de afbeelding voor een vergroting)
In het Oude Nieuwland vond men in ca. 1890 volgens de “Caarte van het Oude Nieuwe Landt” veertien woningen, zoals Bergestein, dat in de 19e eeuw verdween en waarvan de landerijen in de tachtiger jaren van de 20e eeuw gebruikt werden voor de bouw van tweede huizen: het Noordzeepark. Deze boerderij lag niet aan een weg, maar evenals b.v. de Kleistee midden in het land en had zijn eigen toepaden. Blankers Berg, aan het oostelijk begin van de Oudenieuwlandse weg is sterk veranderd en tot landhuis verbouwd. Ten zuiden van de Westerweg vond men de Ridderstee en de Klepperstee.
In het Westnieuwland waren omstreeks 1690 elf boerderijen gelegen, waarvan er nog enkele bestaan, zoals de Zuidhoek, Vissershoek en het Hogerhuis. Dit getal komt uit de “Korte Beschrijving…” van van Dam (1680) en klopt precies met het aantal afgebeelde woningen in het Caartboek (1698).
In de Oude Oostdijk lagen bijzonder weinig boerderijen of huizen die de moeite van het intekenen waard waren. Het Caartboek geeft slechts acht woningen, te weten van West naar Oost en tegen de duinrand gelegen: de Zilveren Boom, de Gouden Boom, en Zeezicht. Verder een boerderij vlakbij Zeezicht, waar de Hofdijksweg op de Oostdijkse weg aansluit, Nieuwburg, hoek Middeldijk – Hofdijksweg en een boerderijtje meer zuidwaarts aan deze weg aan het Mannepad. Verder waren er nog twee huisjes bij het Kleine Plaatje en een huisje tussen de Gouden Boom en Zeezicht. De hoeve Zeezicht is in 1672 door een zekere Blakert gebouwd, die zo veel bomen aanplantte, dat dit bosje als herkenningspunt op de kustprofielen voor de zeevaart verscheen. Op de kaart van Cruqius uit 1733 is het duidelijk waarneembaar en in 1753 ging de toenmalige eigenaar J.C.Santevort een contract aan met de overheid, waarin hij zich verplichtte het bos te onderhouden. Twee jaar later werd het op kosten van het Zeewezen nog uitgebreid. Van de buurtschap de Oostdijk was in de 17e eeuw en tot ver in de 18e geen sprake.
De werkmanswoning
Van de woningen voor het eenvoudige werkvolk moeten we ons geen overdreven voorstelling maken. Op zijn best waren het houten huisjes met stro gedekt waarin een of twee kamertjes met aarden vloeren met zand of schelpen als bedekking.
Wie hout niet kon betalen gebruikte gratis bouwmateriaal: plaggen. De laatste van deze plaggenhutten werd nog in het eerste kwart van de 20e eeuw aan de Kelderweg door de familie van Huisen bewoond. Deze onderkomens zult u op de kaarten van het Caartboek niet vinden. Zij worden voor het eerst op kaart zichtbaar gemaakt in de atlas van Kips uit 1835. Maar ook deze woningen voor de eenvoudigsten maakten een ontwikkeling door. Op de foto van bovenvermelde zooienkeet – de naam voor deze huisjes in de omgangstaal – van de familie van Huisen zien we op het dak een gemetselde schoorsteen en dakpannen in plaats van stro en ook zien we een houten raamkozijn met ruiten.
Op de boerderijen zullen misschien hier en daar inwonende knechten en meiden geweest zijn, maar door de kleinschaligheid van de meeste bedrijven zal dat zeker niet zo wijd verbreid geweest zijn als in de kleigebieden.
De burgerwoning
De burgerij woonde aan de carré om de kerk, ten onrechte de ring genaamd. Wel ringvormig was in ca. 1700 de stenen muur om het kerkhof, die volgens Boers in 1843 nog aanwezig was. Als men op de kaart van het Oudeland van Diependorst de woningen rond de kerk en in de Weststraat telt, komt men op een getal van ruim 60.
De “Tegenwoordige Staat…” geeft in 1739 een getal tussen 59 en 70 en Boers houdt het in 1843 weer op 60: ten andere male weer een aanwijzing omtrent de nauwkeurigheid van het “Caartboek van Voorne”. Er stonden op een gedeelte van het kerkhof zware lindebomen, die volgens oude mensen uit 1739 honderd jaar geleden ook al zo groot waren, maar die in Boers’ tijd, toen er al niet meer begraven werd, vervangen waren door kastanjes en ander geboomte.
Het carré was nergens tweezijdig bebouwd: het eerste gebouw dat op het kerkhof gezet werd was het dorpshuis uit 1779, op de zelfde plaats waar in 1904 het huidige Raad- en Polderhuis gebouwd is.
De kerk stond na de verwoesting uit 1490 los van de toren en had een witgekalkte spits om bij dag als baken voor de scheepvaart te dienen. In een onderhoudsbestek uit 1759 is bijvoorbeeld een post opgenomen voor het witten van de spits. Het onderhoud kwam voor rekening van het Rijk. Deze vergoeding verviel toen de toren van Goeree de bakenfunctie overnam en daarop bij nacht ook een kolenvuur werd gestookt. De conditie van de spits verslechterde daarna snel en in 1857 werd de toen overigens rood geverfde spits afgebroken en vervangen door een houten kapje. De verbinding tussen kerk en toren en de twee zijbeuken zijn toevoegingen van veel latere datum.
Het is zonder nader onderzoek niet bekend hoe en wanneer de overgang van houten naar stenen huizen hier tot stand is gekomen, wel is in 1677 de oostelijke rij huizen (nu de Raadhuisstraat) in vlammen opgegaan. Het is aannemelijk dat in het derde kwart van de 17e eeuw de herbouw in steen zal zijn uitgevoerd.
Het dorp had – net als nu – maar één achterweg, met twee boerderijen en een plek die de Helle heette. Deze naam, die te maken heeft met het werkwoord verhelen (verbergen) werd in de eerste helft van de 20e eeuw nog gebruikt als “de Helhoek” in plaats van de Stationsweg. In de Weststraat stond aan de westzijde een gasthuis, dat in 1596 gesticht is. Langs de zijwanden waren twee rijen bedsteden. Zoals de naam aangeeft bood het in eerste aanleg onderdak aan minvermogende reizigers, maar ook aan zwervers en bedelaars. De opvang droeg een tijdelijk karakter en zieken uit eigen dorp die niet thuis konden worden verzorgd waren ook welkom. Van lieverlee werd het een instelling voor minvermogenden, meestal bejaarden die niet door familie werden onderhouden. Ook in Ouddorp werden deze “gasthuisarmen”, zoals ze in het archief heten, daar gehuisvest. In het eerste kwart van de 20e eeuw werd aan de armen van hieruit in de winter warm eten verstrekt. Later werd het een particulier woonhuis, een kruidenierswinkel en een automatenhal.
Tegenover de Dirkdoensweg ligt de boerderij die nu bewoond wordt door de familie Voogd. De molen aan de Dorpsweg stond er nog niet, maar wel die aan de Molenweg. Dat was een houten standerdmolen, die op exact dezelfde plaats stond als de huidige: hoek Molenweg – Pick de Poeweg (nu de Marijkeweg).
Buitendorps, aan de Brede weg lag overigens rond 1700een “sieckhuys”. Dit moet het leprooshuis geweest zijn. Lepra was van oudsher een inheemse ziekte, die men meer dan andere verafschuwde. Ook in de bijbel en bij de geschiedschrijvers uit de oudheid treffen we dezelfde afschuw aan. Lepralijders werden altijd buiten de gemeenschap geplaatst en leprooshuizen waren dus altijd buiten de bebouwde kom te vinden. Zowel in het archief van Goedereede als in dat van Ouddorp bevinden zich stukken die over deze instelling handelen, bijvoorbeeld over een stuk land aan Jillesweg, dat het huis toebehoorde, of een geschil tussen Goedereede en Ouddorp, aan wie de inkomsten hieruit toekwamen.
Wat er met het huis in de 18e eeuw is gebeurd is vooralsnog niet bekend, maar op de kaart in de Kipsatlas van 1835 komt het niet meer voor en ook door de regionale geschiedschrijvers wordt er niet over gerept.
Boerenwoningen en armenhuisjes
Er staan in het Ouddorpse land nog heel wat zogenaamde spulletjes – eenvoudige boerenwoningen met een schuur; het zijn kleine bedrijfjes, waarin man, vrouw en kinderen meewerken. De oude huisjes met de kleine raampjes en soms fraai betegelde wanden zijn vervangen door nieuwbouw. veel Ouddorpse hebben nog wel van die tegels, maar de meeste zijn voor een appel en een ei opgekocht door antiquairs. Het waren feitelijk krotwoningen, maar ze lagen schilderachtig in het bosrijke landschap. Vroeger stonden hier ook nog zogenaamde plaggenhutten, opgebouwd uit op elkaar getaste doorwortelde zoden, soms met leemaarde aangestreken. Ongeveer vijftig jaar geleden is de laatste, waarvan nog foto’s aanwezig zijn, afgebrand.
Bij de ingang van het dorp stonden vroeger de zogenaamde Armenhuisjes van de Diakonie; de Helhoek noemde het volk die plaats. Ze zijn afgebroken en hebben vergaderingen, lezingen en feestelijke bijeenkomsten en vooral door de vele clubs, die ouderen en jongeren hebben opgericht. Het staat er nog maar een jaar of zeven het conservatieve gemeentebestuur heeft het zo lang mogelijk tegengehouden. Ouddorp gaat toch met zijn tijd mee, er is ook al een bioscoop.
Recreatie
Hotels zijn er niet veel. Het oudste en meest bekende is Hotel Akershoek, waar vroeger de handelsreizigers logeerden. Lange tijd werd daar donderdags de Beurs gehouden – dan komen de boeren er samen met wat ze te koop hebben en de zakenlui – dan is het een loven en bieden voor de aardappelen, uien, granen, erwten, enz.; daar komen ook mensen met vee varkens en kippen – daar is een soort markt voor het hotel met landbouwgereedschappen, groente- en bloemzaden, fietsen, motoren, en ook oude rommel. Een man met potloden, ballpoints, portefeuilles, geldkistjes, scheermesjes tracht er zaken te doen. De notaris is er met een klerk aanwezig voor in- en verhuringen, het innen van pachten, sluiting en aflossing van hypotheken.
Het hotel-restaurant “Duinzicht” van Kloppers, waar vroeger de Ouddorpse en Goereese, zelfs de Flakkeese jongeren, ’s zaterdagsavonds kwamen dansen is geheel omgeschakeld tot pension, er was zelfs een golfbaan. De dansers kunnen nu terecht in de Gouden Leeuw in Goedereede. Er zijn ’s zomers een drietal restaurants aan het Ouddorpse strand, die in de wintermaanden moeten verdwijnen; een vierde is geplaatst aan de Punt.
Er staan nu in de hele omgeving van Ouddorp al tal van fraaie bungalows voor permanente bewoning.
Een der eersten die hier in 1914 een terrein kocht en er een mooi huis liet bouwen, met een ruim uitzicht op het land en de zee, was de azijnhandelaar Van Olst uit Dordrecht. De laatste eigenaar was de heer Baert de la Faille, die het Toppershoedje noemde, omdat het hem deed denken aan een klein eilandje in Straat Soenda tussen Java en Sumatra. Zijn erfgenamen boden het met de Broekestee na zijn overlijden in 1957 te koop aan. Het bedrag dat hiervoor nodig was, vijftig duizend gulden, werd geschonken door de Staten van Friesland, uit naam van de Friese familie Baert de la Faille. Als voorwaarde was gesteld, dat de aankoop zou geschieden door een overheidsinstantie, die het weer kon overdragen aan een stichting. Toppershoedje met het erbij behorende terrein van bijna zeven hectare zou uitsluitend gebruikt mogen worden als recreatie en vormingscemtrum voor de jeugd, ten behoeve van de erbij betrokken Verenigingen. De gemeente Ouddorp kreeg de voorkeur voor de adoptie en B. & W. brachten op 18 april 1957 het voorstel daartoe in de Gemeenteraad. Ondanks het vurig pleidooi van Burgemeester Kleyenenberg, die betoogde dat het de gemeente geen cent zou kosten, dat de stichting er via de Flakkeese gemeenschap zou komen met medewerking van alle gemeenten van het eiland, en zeker ook wel van de Kerken, dat men zo’n prachtig aanbod met beide handen moest aangrijpen, verwierp de raad het voorstel. Enkele raadsleden wilden de terreinen liever verhuren voor de landbouw, andere vreesden er weer met ontheiliging van de zondag van. De bezittingen zijn daarop geadopteerd door de gemeente Goedereede. In de dertiende eeuw is in de polder het Oudeland door de Heer van Voorn het kasteel Spreeuwenstein gebouwd. het lag op een hoogte, waarschijnlijk een oude vluchtheuvel, een terp. Bij de afgraving ervan vond men een aantal rode stenen, die bij huizenbouw gebruikt werden. Later kreeg de plaats de naam de Blauwe Steen, omdat op een blauwe steen tot 1791 de ban werd gehouden over burgerlijke en polderzaken. Hier werd nog op oud-Germaanse wijze recht gesproken in de open lucht. Het kasteel werd gesloopt en daarbij kwamen grote kamers en onderaardse gangen voor de dag.
Bron: www.ouddorp.nl, www.flakkee.net, bureau Schildwacht