Geschiedenis Wouw

Logo-stamboom

Geschiedenis van (Roosendaal en) Wouw

Wouw nu (Opent Google maps)

 

Het gebied van het huidige Roosendaal werd in de middeleeuwen intensief bewoond. Er waren toen drie parochies: Nispen, Wouw en Heerle. De parochie Wouw was zeer omvangrijk en bestond uit een hele groep van buurtschappen, waarvan een enkel gehucht als Westelaar haast net zoveel huizen telde als het dorp Wouw zelf. Tot de parochie Wouw behoorden zelfs gedeelten van Roosendaal zoals Vroenhout, Boeink, Haink, Vinkenbroek en Warberg alsook Kruisland en ‘ t Laag bij Steenbergen. De rol van de dorpskern was veel minder groot dan nu, de verspreide gehuchten hadden een veel groter gewicht.

Wouw in 1868
Wouw in 1868

Tot in de twintigste eeuw was het boerenbedrijf dominant in de regio. Vooral het Roosendaals-Wouwse grensgebied gold als vruchtbaar. De boeren waren er welvarend, het werden ‘papboeren’, die zich een stevige maaltijd konden veroorloven. De gronden rondom Heerle stonden als minder goed te boek, want die hadden meer bemesting nodig. Naar huidige maatstaven was er nogal wat woest gebied zoals moeras en heide. Op de hoger gelegen donken werd de landbouw uitgeoefend en in de lager gelegen weiden langs de diverse beken hoedde men het vee. Die weiden stroomden in de winter vaak onder en werden maden genoemd. Geproduceerd werden granen als boekweit en rogge, die met de honing van de heidevelden en het hout van de wallen rond de akkers en uit de bossen werden geëxporteerd.

Tot ongeveer 1570-1580 kenden Roosendaal en Wouw een bloeiperiode. Vanaf dat moment begint de neergang. Met name de gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) hadden een verwoestend effect op de streek. West-Brabant is in de Tachtigjarige Oorlog een hevig omstreden gebied geweest. Anders dan de steden Bergen op Zoom en Breda waren de dorpen Roosendaal en Wouw niet omringd door enige vestingwerken en hadden de rondtrekkende troepen van de diverse oorlogvoerende partijen vrij spel om te plunderen, te brandschatten en om leveranties af te dwingen. Op 31 mei 1572 gingen de kerk, het raadhuis, 105 huizen rondom de Roosendaalse Markt en vele schepen in vlammen op. In 1576 en 1583 plunderden muitende soldaten het dorp en zowel in 1590 als in 1600 brandde de kerk af. In de jaren tachtig en negentig van de zestiende eeuw was het West-Brabantse platteland zelfs vrijwel geheel verlaten.

De rondtrekkende soldaten brachten ook besmettelijke ziekten mee. Misschien in 1603, maar zeker in 1622 en 1625 werd Roosendaal getroffen door een pestepidemie. Deze gevreesde ziekte kostte in 1625 naar schatting een kwart van alle inwoners het leven. Bij het einde van de oorlog in 1648 lag in Moerstraten een achtste deel van het land onder water. Het is niet moeilijk te begrijpen dat door zoveel ellende niet alleen veel (welvarende) burgers op de vlucht sloegen, maar dat ook de landbouw, turfnering en scheepvaart ernstig te lijden hadden. Nog vele tientallen jaren hadden de boeren nodig om hun bedrijven te herstellen van de branden en plunderingen. De turfnering bleef bestaan, maar verloor veel van zijn betekenis. Overigens raakten de venen in de omtrek ook wel enigszins uitgeput. De Roosendaalse schippers verloren niet alleen hun schepen, maar ook hun handelscontacten. Daar kwam nog bij dat de Roosendaalse Vliet last kreeg van verzanding, die voornamelijk veroorzaakt werd door de inpoldering van steeds weer nieuwe gebieden onder Steenbergen en Dinteloord.

Nadat in 1648 de vrede was gesloten herstelden Roosendaal en de omliggende dorpen zich maar zeer langzaam en herkregen zij niet hun oude glorie. De landbouw produceerde weliswaar weer kleine graanoverschotten en ook vele houtproducten konden worden uitgevoerd via de Roosendaalse haven, maar naast de gebruikelijke ambachten bestond er slechts een kleine (huis)nijverheid, zoals kant- en linnenweverijen en bierbrouwerijen. Nieuwe tegenslagen waren een grote brand in 1687 te Roosendaal en het uitbreken van diverse oorlogen met de Fransen in 1672, 1689, 1702 en 1747. De eerste helft van de achttiende eeuw was er bovendien sprake van een agrarische depressie, waardoor bijvoorbeeld veel mensen wegtrokken (de bevolking van Wouw nam af van 1744 inwoners in het jaar 1700 tot 1409 in 1750). Het langzame herstel begon een eeuw later pas weer enige vrucht af te werpen, met name voor de landbouw. In 1800 telde Wouw weer 2081 inwoners.

De nieuwe politieke omstandigheden na 1795 gaven hoop voor de inwoners. Tegelijk moet gezegd worden dat de langdurige oorlogstoestand tussen 1795 en 1813 ook heel wat nadelen had. Zo ging bijvoorbeeld de Roosendaalse kantweverij ten onder in die jaren door het verlies van het belangrijke afzetgebied in Spanje. Desondanks telde Roosendaal in 1816 een bierazijnbrouwerij, twee bierbrouwerijen, een hoedenfabriek, zeven leerlooierijen, twee messenmakerijen, een olieslagerij, twee windkorenmolens en een waterkorenmolen. Wouw kende in 1849 een terpentijnfabriek, drie steenbakkerijen en een pannenbakkerij, zes leerlooierijen, drie windkorenmolens en een stoomkoren- en oliemolen. Het dorp had ooit vele bierbrouwerijen gekend, maar er waren er nog slechts twee over.

De landbouw was rond 1850 echter nog altijd dominant in het economisch leven. Het overgrote deel van de bevolking vond een bestaan in de agrarische sector, veelal als dagloners. Ze hadden het niet gemakkelijk. De dagloners op het land en in de haven wisten slechts met de grootste moeite een schamel bestaan op te bouwen. Met name wanneer de rogge schaars en duur was steeg de armoede explosief. Heel weinig Roosendalers betaalden het hoogste tarief in de belastingen, zeer velen kwamen in aanmerking voor het laagste tarief of stonden zelfs op de ‘armenlijsten’ en hoefden niets te betalen. In 1810 telde Roosendaal 4.866 inwoners, waarvan er 792 op de armenlijst stonden. Bejaarden, weduwen met kinderen, invaliden en personen zonder een vast inkomen werden vrijwel permanent bedeeld.

In 1851 telde de gemeente Roosendaal en Nispen iets meer dan zesduizend inwoners, in 1997 waren dat er ruim tienmaal zoveel. De eerste stoot voor die groei werd gegeven door de aanleg van een spoorlijn van Antwerpen naar Roosendaal in 1854 door een Belgische maatschappij. Het station van Roosendaal kreeg behalve met Antwerpen tevens verbindingen met Rotterdam, Vlissingen en Breda waardoor het uitgroeide tot een belangrijk knooppunt. Als grensstation had Roosendaal veel aantrekkingskracht voor expeditiebedrijven en douanekantoren. Binnen korte tijd deed de industrie met stoommachines haar intrede. Tussen 1865 en 1870 vestigden zich drie beetwortelsuikerfabrieken op de Havendijk langs de Vliet. Na 1870 vestigde zich de rijststijfselfabriek van de firma Heumann & Cie., die samen met de suikerfabrieken de belangrijkste werkverschaffer zou worden. Daarnaast verschenen smederijen, koperslagerijen en tabaksverwerkende bedrijven.

Ook de landbouw ontkwam niet aan de modernisering. Aan het einde van de negentiende eeuw werd kunstmest geïntroduceerd op de nog altijd kleine bedrijven op de zandgronden. De ontwikkeling van het boerenbedrijf werd in de twintigste eeuw door de oprichting van boerencoöperaties gestimuleerd. De landbouwverenigingen zorgden voor het gezamenlijk inkopen van kunstmest, veevoer, zaaizaad en vee, verstrekking van kredieten, landbouwvoorlichting en cursussen. Veel arbeidsplaatsen in de landbouw gingen verloren door mechanisering en rationalisering, maar nieuwe werkgelegenheid ontstond in de industrie en de dienstverlenende bedrijven.

Bron: www.roosendaal.nl