Geschiedenis Goeree-Overflakkee-2
Vervolg geschiedenis Goeree Overflakkee

(klik op de afbeelding voor een vergroting)
De vorming van Overflakkee
In de late Middeleeuwen is het homogene veengebied, gelegen achter de resten van de standwal, door het uitschuren van de aanwezige geulen en de met enige regelmaat voorkomende overstromingen uiteen gevallen tot een wirwar van eilandjes, schorren en platen. Op de eilandjes, zoals Goeree, is permanente bewoning mogelijk, maar op de schorren en platen zijn alleen in de zomermaanden mensen aanwezig. Hier komen we vissers, schaapherders en moerders (veendelvers) tegen. Om zo nu en dan een droog heenkomen te kunnen vinden, worden heuveltjes opgeworpen, de zogenaamde vloedhillen, vluchtheuvels of stellen. Hiervan zijn op enkele plaatsen nog restanten aangetroffen. Op de stellen komen welputten voor waaruit zoetwater (drinkwater) kan worden gehaald voor mens en dier (schapen). Ook vestigt men zich tijdelijk op hoger gelegen kreekruggen. Bij Ooltgensplaat zijn zelfs huisplattegronden, daterende uit de 13 e en 14 e eeuw – dus nog vóór de bedijkingen – gevonden.
De schorren – een onbedijkt gebied dat alleen bij hoge vloed onderloopt – zijn voorzien van een gevarieerde vegetatie. Dr. J. Verseput geeft de volgende omschrijving: “Op deze weiplaten tekende de aardbeiklaver met de rode vruchten zich als een donkere plek af, terwijl de kleur geelachtig oplichtte op die plaatsen, waar zeepostelein geworteld was. Waar de schapen niet konden komen groeiden kruisdistels, duizendguldenkruid en zeekraal. Waar het plantenkleed ophield begon het grijze slik, waar de zeepier leefde. Tijdens de eb zag men van deze dieren niets anders dan de talrijke torentjes, waarbinnen zij zich teruggetrokken hadden, maar dit werd anders tijdens het hoge water. Verder naar buiten werd het slik begrensd door een steile rand, waaraan de stroom steeds knaagde, maar ondanks deze aanvallen nam, mede door de werkzaamheden der organismen, de omvang der platen steeds meer toe. De plaatsen waar de zeehonden lagen te zonnen, werden steeds groter en de plantengroei kon steeds meer terrein winnen.”
De eigenaren van de schorren en slikken – de heren van Voorne en Putten – willen vanzelfsprekend een zo hoog mogelijke opbrengst van de platen en schorren. De uitgifte ’ter moernering’ zorgt voor een winstgevende exploitatie. In het deltagebied is onder een dunne kleilaag namelijk met zout water doordrenkt veen aanwezig. Dit veen – de darinck of derrie – kan worden uitgegraven om brandstof te krijgen, maar ook om zout te winnen. Het zogenaamde darinckdelven wordt ook wel moeren genoemd. Het afgraven van het veen was niet nieuw. Bij de ontdekking van IJzertijdvondsten (350-200 vóór Chr.) nabij Ouddorp zijn ook sporen van moernering aangetroffen. Alvorens over te gaan tot moernering werpt men van de dunne kleilaag lage moer- of zomerdijkjes (vgl. Sommelsdijk) op, die de werklieden bescherming moeten bieden tegen hoog water. Het uitgegraven veen wordt op stapels te drogen gezet om zo turf te krijgen. Turf is van oudsher in Nederland de belangrijkste brandstof. Voor de zoutwinning wordt de turf verbrand tot as: de zel-as. Met kleine platboomdscheepjes, vaak zogenaamde vletten of clinckers (vgl. Klinkerland), wordt dit product vervoerd naar zoutziederijen. Dergelijke zoutketen zijn te vinden in Brielle, Zierikzee en Zevenbergen. Hier wordt de zel-as verder bewerkt. Door de opkomst van het uit Spanje en Frankrijk afkomstige baaizout wordt het zelzout verdrongen. Eerst toen worden de verbodsbepalingen tegen de moernering uitvoerbaar. Door het moeren wordt het bodemoppervlak verlaagd. Is men op een bepaalde plaats uitgemoerd, dan wordt het land weer aan de elementen prijsgegeven; spoedig vervallen de moerdijken en de zee kan weer bezit nemen van de uitgemoerde streken. Er wordt dus eigenlijk roofbouw gepleegd. De gevaren voor de omliggende gebieden en het verlies van land, zijn voor Keizer Karel V de reden om een verbod op het moeren af te kondigen, maar toen behoorde de moernering reeds bijna tot het verleden. Zo worden de grote verwoestingen ten gevolge van de St. Elisabethsvloed van 1421 in belangrijke mate toegeschreven aan de intensieve moernering in dit gebied. De St. Elisabethsvloed is niet te zien als een incident, maar meer als de finale van een reeks kleinere vloeden. Overigens zal juist deze enorme overstroming ertoe kunnen hebben bijgedragen, dat de inpolderingen op Overflakkee in een stroomversnelling geraakten. De vloed spoelde niet alleen veel veen weg, maar zal ook een aanzienlijke hoeveelheid klei hebben afgezet. Is het niet de vloed, dan zijn het wel de gevolgen ervan, zoals de vergroting c.q. vorming van een zeearm aan de noordzijde, het Haringvliet. De verder inkomende zee versnelt de opslibbing van de platen en schorren.
Na het moeren komt de tijd van bedijkingen. We zijn inmiddels gearriveerd in de 15 e eeuw. De vroegere moerlanden slibden steeds verder op en de eigenaren van de platen en schorren gaan over tot het aanleggen van winterdijken, waardoor er polders ontstaan, die het gehele jaar droog komen te liggen: de bedijking tot korenland. Vanaf dat moment worden de polders permanent bewoond door de mens en worden dorpen gesticht. Als we in de geschiedenis duiken van deze plaatsen, dan dateren de oudste vermeldingen in archieven veelal uit de tijd, dat er nog geen dorp was gesticht: de tijd van de moernering. Sommige plaatsnamen of namen van dijken, polders of percelen land herinneren nog aan de zoutwinning, die ooit in deze streek werk bood aan een groot aantal werklieden en handelaars. Maar de moernering heeft ook meer tastbare sporen nagelaten. Zo kon men in de jaren 60 van de 20e eeuw in een onder water gelegen slik nabij Herkingen de oude moerputten nog duidelijk waarnemen. Ook zijn bij laag avondlicht in de oudere Flakkeese polders de plaatsen, waar in het verre verleden intensief gemoerd is, soms nog zichtbaar.
Als eerste is de polder Dirksland (1415) aan de beurt om te worden bedijkt, vijf jaar later gevolgd door Herkingen. Zo maakten de schorren en platen geleidelijk aan plaats voor vruchtbare polders. In de tweede helft van de 15 e eeuw volgen Grijsoord (1438), Middelharnis-Sommelsdijk (1465) en Ooltgensplaat (1483). Nu zijn er vier kerneilanden gevormd waartussen brede geulen lopen. De geulen gaan echter verzanden, waardoor aanwassen ontstaan, die op hun beurt ook weer bedijkt worden. Zo groeien de vier kerneilanden uit tot één eiland. Rond 1600 is Overflakkee al een flink eiland.
In 1452 heeft Filips van Bourgondië een verbod uitgevaardigd voor het afgraven van binnendijken. Door nieuwe bedijkingen vervallen de dijken van eerder ingedijkte polders tot slaperdijken, dus dijken zonder waterkerende functie. In de oudere delen van Zeeland wilde men deze dijken nogal eens afgraven teneinde meer bouwland te verkrijgen. Bij een dijkdoorbraak liep dan eensklaps een groot deel onder. Wanneer er nog slaperdijken aanwezig zijn, kan de schade veelal worden beperkt. Overflakkee – voor een belangrijk deel ontstaan na het uitgevaardigde verbod – bestaat daarom nog een stelsel van dijken. Bij de Watersnoodramp van 1953 hebben diverse binnendijken het water kunnen weerstaan, zoals de dijk rond Dirksland nota bene de oudste dijk van het eiland Overflakkee.

Als we het Flakkeese landschap vergelijken met de oude polders in Zeeland zijn er enkele kenmerkende verschillen, zoals de verkaveling. Bij de Zeeuwse polders is het zo, dat er veelal jarenlange permanente bewoning heeft plaatsgevonden, eer er tot bedijking wordt overgegaan. Zo stond er vaak al een kerk en was het land al grotendeels verkaveld. Bij de inpoldering van Dirksland en de andere oude polders van Flakkee is de situatie anders. Afgezien van enkele tijdelijke bewoners is de nieuw bedijkte polder nog onaangeroerd. Na de bedijking vindt een verkaveling plaats en wordt de verdere waterhuishouding in goede banen geleid, wel gebruik makend van aanwezige watergangen, maar niet gehinderd door of afhankelijk van bestaande situaties. Zo kunnen vrij rechte percelen worden verkavelend en kaarsrechte wegen worden aangelegd. Kortom, de inpolderingen van de grote Flakkeese polders zijn qua schaal en aanpak niet alleen groter en grootser dan de oude Zeeuwse polders, maar zij konden ook beter worden ingericht naar de wensen van de bedijkers.
De daadwerkelijke inpoldering geschiedt door een soort ‘aannemers’ die de uitvoering van dit werk en tevens de verdere exploitatie op zich nemen. Ter compensatie voor de verrichte inspanningen krijgen alle ambachten de ambachtsheerlijke rechten met de middelbare en lage jurisdictie en verder alle rechten die maar mogelijk zijn (en dat is niet gering). Dit verklaart het ontstaan van de verschillende ambachtsheerlijkheden en de – tot aan de gemeentelijke herindeling van 1966 – soms grillig lopende gemeentegrenzen. Bestuurlijk viel Goeree-Overflakkee tot 2013 onder Voorne en Putten. De situatie was vrij complex en zag er als volgt uit:
De landen, die onder Voorne ressorteren zijn te verdelen in Westvoorne (Goeree) en Zuidvoorne. Op eerstgenoemd eiland liggen vier ambachten (later heerlijkheden) die ieder eens schout en schepenen hebben, namelijk: het Oudeland, het Oude-Nieuwland, het West-Nieuwland en de Oude-Oostdijk. Daarnaast ligt er het stadje Goedereede met omliggende polders, waar baljuw en schepenen ook de hoge rechtsmacht uitoefenen. Het dorp Ouddorp is gelegen in het Oudeland (van Diependorst). Het andere deel, Zuidvoorne, (of ‘Voorne Over Flakkee’) omvat de heerlijkheden Roxenisse, Melissant, Onwaard, Dirksland, Herkingen, Klinkerland en Grijsoord (Oude en Nieuwe-Tonge). Behalve deze landen op Overflakkee, maakt tot 1686 ook Bommenede op Schouwen (!) deel uit van Zuidvoorne. Bommenede is dus Hollands grondgebied in Zeeland. Het dorpje verdwijnt echter in de golven. Anders gaat het met Sommelsdijk, een Zeeuwse enclave midden op Overflakkee. Sommelsdijk blijft zelfs tot in 1805 vallen onder Zeeuws bewind. Het overige deel van Overflakkee: Middelharnis, Stad aan ’t Haringvliet en St. Adolfsland (Ooltgensplaat en Den Bommel) ressorteert onder de heren van Putten. De officiële naam voor Middelharnis is St. Michiel in Putten, maar deze naam raakt niet ingeburgerd.
Voor Westvoorne (Goeree) en ‘Voorne Over Flakkee’ wordt de hoge rechtspraak uitgeoefend door de Hoge Vierschaar van het land Voorne te Brielle. Westvoorne is binnen Voorne een aparte bestuurlijke eenheid met een (substituut) baljuw, later tevens schout van Goedereede en mannen van beschikke. Zij oefenen de middelbare jurisdictie uit, die zowel in West- als Zuidvoorne wezenlijk iets voorstelt. Klinkerland is een hoge of halsheerlijkheid, waarvan de rechtbank is gevestigd in het raadhuis van Nieuwe-Tonge. In de landen van Putten, gelegen op Overflakkee, is alleen Middelharnis een hoge heerlijkheid. Stad aan ’t Haringvliet en st. Adolfsland vallen wat de hoge rechtspraak betreft rechtstreeks onder de Ruwaard van Putten te Geervliet. De zware criminele zaken binnen Sommelsdijk worden berecht in Zierikzee.
Aan een bedijking zijn diverse bepalingen verbonden. Al naar gelang van de kostbaarheid van het dijkwerk moet een bepaalde hoeveelheid grond aan de ambachtsheer worden afgestaan, de zogenaamde vronen of vroonlanden. Deze landen dienen vrij te zijn van dijk- en soms ook van andere lasten, dit in tegenstelling tot het overige deel van de grond binnen de bedijking, het dijkers- of kostbaar land. Ook voor de kerk moet een hoeveelheid grond worden afgestaan. Bovendien dient grond vrijgemaakt te worden voor de door de bedijkers te stichten kerk met het kerkhof en voor het dorp.
De meeste inpolderingen worden in de tweede helft van de 15 e eeuw uitgevoerd, maar ook in de 16 e eeuw vinden nog enkele (grotere) bedijkingen plaats. De werkzaamheden die voor een inpoldering dienen te worden verricht, verschaffen veel arbeiders werk. Die zijn voornamelijk afkomstig uit Vlaanderen, West-Brabant en de omliggende eilanden. Na de voltooiing van een inpoldering keren zij weer terug naar huis of besluiten zich te vestigen in het nieuwe, op de zee veroverde land. In de jonge polders ontstaan vrij spoedig na de bedijking de eerste nederzettingen.
Aan de bedijkingen zijn verschillende bepalingen verbonden. Zowel voor de landsheer als voor de kerk zijn bepaalde voordelen bedongen. Afhankelijk van de kostbaarheid van het dijkwerk moet een bepaalde hoeveelheid grond aan de heer worden afgestaan: de vronen of vroonlanden. Deze zijn vrij van dijklasten en soms ook van andere lasten, in tegenstelling tot het overige land binnen een bedijking: het dijkers- of kostbaar land. Aan de kerk wordt ook een hoeveelheid grond afgestaan: het kerkenland.
Bij een inpoldering wordt er rondom een plaat of schor een dijk aangelegd. De in het landschap aanwezige niveauverschillen, vroegere vluchtheuvels, de er doorheen kronkelende geulen en de littekens van overstromingen worden hierbij niet of slechts ten dele uitgewist. Er wordt zelfs dankbaar gebruik gemaakt van de geulen: zij gaan onderdeel uitmaken van de uitwatering van de jonge polders. Hiertoe worden rechte sloten gegraven, die uitmonden in de soms grillig lopende kreken. Op het punt waar de kreek bij de dijk komt, wordt een uitwateringssluis gemaakt, eerst van hout en later van steen. Door de sluis kan bij eb het overtollige polderwater worden afgevoerd. Het is op dit punt waar men veelal een dorp sticht, want aan de andere kant van de dijk is door het van oudsher lozen van water een geul uitgesleten. Voor een haven en daarmee voor een dorp was dit ideaal punt: een haven was immers van levensbelang.
In de uitgiftes ter bedijking hebben de heren doorgaans bepaald, dat er een kerk gesticht moet worden. De kerk wordt het middelpunt van het nieuwe dorp. Plaatsbepalend is zoals gezegd de aanwezigheid van een (oude) kreek, waarvan een deel dienst kan gaan doen als haven. Zo worden willekeurig één of meerdere dorpen in de polder gesitueerd. Als stedenbouwkundige opzet van de meeste 15 e-eeuwse dorpen op het eiland is gekozen voor het zogenaamde ringdijkdorp. Eén van de belangrijkste elementen van dit nederzettingstype is de kerkring met gracht. Rondom de kerkgracht worden huizen, boerderijen en schuren opgericht. Een ander typisch kenmerk van de nieuwe dorpen is de tussen de Kerkring en de zeedijk liggende hoofdstraat: de Voorstraat. Achter de Voorstraat en de Kerkring liggen de Achterwegen. Buitendijks vormt de haven de verbinding met de buitenwereld. Ook op de zeedijk worden huizen gebouwd. De dorpsvorm wordt mede bepaald door de beschikbaar gestelde ruimte binnen een bedijking en de bodemgesteldheid ter plaatse.
De oudste boerderijen zijn meestal gelegen nabij een dijk. Een dijk is niet alleen veilig, maar de dijken vormen onderling ook een stukje infrastructuur. De naam ‘Dijkzicht’ voor een boerderij komt dan ook meermalen voor. Toch is het aantal hofsteden in de Flakkeese polders gering. Tot in de 20 e eeuw komen we het fenomeen dorpsboer veelvuldig tegen. Diverse boeren kiezen ervoor zich in het dorp te vestigen. Daar aan de Achterwegen hebben zij hun schuren en wagenhuizen. In Goedereede, Middelharnis en zeker in Sommelsdijk treffen we nog verscheidene van deze veelal houten schuren in de oude dorpskern aan. In de afgelopen eeuw zijn er echter veel van dergelijke schuren afgebroken. Een ander veelvoorkomend gebruik is de opslag van de oogst, b.v. aardappelen, uien en voederbieten, op het land in zogenaamde putten of op hopen. Men spaart hiermee bergruimte uit of heeft in zijn geheel geen schuur nodig. Overflakkee is van oudsher een akkerbouwgebied geweest, waaraan de veeteelt ondergeschikt was. Paarden zijn nodig voor trekkracht en het vee voor een belangrijk deel voor de mestproductie. In het begin van de 16 e eeuw is er sprake van de teelt van granen, vlas, winterrapen en meekrap.
De oude kreken zijn van belang voor de afvoer van de landbouwproducten. Dit geschiedt met platboomdscheepjes. Door de gunstige ligging van de eilanden ten opzichte van goed bevaarbare riviermonden en de beschikking over vele havens ontwikkelen zich welvarende plaatsen. De jonge polders leveren goede oogsten. Daarnaast is de visserij een belangrijk bestaansmiddel. De vis wordt onder andere verhandeld naar Engeland en Brabant.
Het waterrijke gebied zorgt er niet alleen voor, dat de visserij en scheepvaart kunnen floreren; het vormt tevens een gevaar. Regelmatig heeft men te kampen met overstromingen, waarbij niet alleen de oogst en het vee verloren gaan, maar waarvan zo nu en dan ook mensen het slachtoffer worden. Met name de Allerheiligenvloed van 1 november 1570 en de grote watervloed van 26 januari 1682, waarbij 28 polders overstromen, hebben veel schade aangericht. Maar ook kleinere overstromingen, waarbij slechts een of enkele polders invloeien, komen zo nu en dan voor. Op sommige plekken vinden we nog sporen van dijkdoorbraken, de zogenaamde welen of wielen. Het zijn de restanten van vroegere stroomgaten ter plaatse van een dijkdoorbraak. Met man en macht wordt het gat in de dijk gedicht door om het diepe spoelgat, de weel, een dijk te leggen. Hierdoor ontstaat een opvallende kromming in het dijklichaam. Diverse welen zijn verdwenen, omdat dijken later zijn rechtgetrokken, maar gelukkig zijn nog een aantal van deze ‘littekens’ in het landschap aanwezig, zoals het Groote Gat bij Ooltgensplaat.